Sinds de dood van mijn ouders, beiden in 1998, kom ik er één of twee keer in de maand. In de zomer wat vaker, dikwijls met mijn zus, soms alleen. We harken de aarde aan, zetten verse bloemen in een vaas, halen wat uitgebloeide planten weg, plengen water als dat nodig is, knippen de buxus bij, vegen wat vogelpoep van de steen. In de lente en het najaar planten we de bloemen van het seizoen, tegen de Kerst leggen we een Kerststukje neer. We gaan niet zo ver dat we een Kerstboom, met versiering en al, op het graf zetten, maar daarmee zijn we een uitzondering. Noorderlingen zijn goed voor hun dooien. Het hele jaar door is het overal één bloemenpracht, en de necro-tuiniers kennen elkaar en groeten elkaar. Maar vanaf midden december zie je de hele dag mensen zeulen met Kerstbomen die tijdens de feestdagen op ‘hun’ graven zullen staan. Een geruststellend gezicht, bijna feestelijk, en helemaal niet triest eigenlijk.
Als het mooi weer is ga ik even op het bankje op de hoek van het pad de krant zitten lezen. Ook schrob ik even de steen van mijn vriend Dirk Wiarda schoon, die hier nu ook al weer meer dan vier jaar ligt. Ik neurie zonder dat ik het besef See that my grave is kept clean van Blind Lemon Jefferson. Voor ik weer wegga geef ik mijn ouders een overzicht van wat er is gebeurd sinds mijn vorige bezoek. Toen ik ze kon vertellen dat ze een achterkleinkind hadden gekregen, stond ik minutenlang te janken als een kleuter. Er liepen mensen langs, dat deerde me niets.
Misschien is ‘gelukkig’ wel een iets overdreven woord (wat zou ik pas gelukkig zijn mijn ouders nog thuis naast de Kerstboom te hebben!) maar laat ik zeggen dat het op zijn minst geruststellende, zelfs noodzakelijke ijkpunten zijn in mijn bestaan.
In 1996 publiceerde ik een boek waarin ik al mijn haat en weerzin tegen het Noord waar ik opgroeide van mij afschreef. Het was geen pretje, als ambitieus jongmens in het Noord van de jaren vijftig op te groeien. Dat is tenminste voorbij. Er heerst nog veel dorpse geborneerdheid maar sinds ik elders in de stad woon, heb ik er geen last meer van.
Ik ben zelfs een enthousiast pleitbezorger geworden voor de ambitieuze toekomstplannen van het stadsdeel. Ik hoop nog lang getuige te zijn van de ontwikkeling van de Noordelijke IJ-oever, waar vooral op en rondom het voormalige Shell-terrein een van de mooiste plekken van heel Amsterdam zal verrijzen. Noord als deel van Amsterdam, van onze mooie stad rondom het water, en niet langer als stiefkind daar ergens óver het water, daar ergens aan de achterkant van dat verfoeide CS. Wie had dat ooit kunnen denken? En dus voeren mijn tochten naar de Noorderbegraafplaats steeds vaker via deze IJ-oever, waar ik de vorderingen gadesla en in gedachten al zie hoe mooi het kan worden. ‘Er gebeurt hier nooit iets in dit rotdorp,’ verzuchtte mijn moeder regelmatig. Ik ben blij dat ze postuum alsnog ongelijk gaat krijgen.
Ik heb altijd gezworen nooit meer naar Noord terug te keren. Maar toen we voor mijn vader een graf kwamen uitzoeken, vonden we een mooie plek onder een elegante Japanse sierkers die elke lente als eerste bloeit, en de beheerder trok met de hak van zijn laars een rechthoek in de aarde. ‘Negenhonderd gulden,’ zei hij, ‘maar voor vijfhonderd gulden meer graven we dieper en kunnen er drie liggen.’ Ik aarzelde geen seconde. Mijn dode resten zullen dus terugkeren naar de buurt waar ik geboren ben, langs het Kanaal waar we vaak de hengel uitgooiden. Geeft die wetenschap ‘geluk’? Misschien niet, nog niet, daarvoor heb ik nog teveel levenslust. Maar het geeft een gevoel van intense voldoening, van afronding en dat komt er heel erg dichtbij. z
Domweg gelukkig
... op de Noorderbegraafplaats.