De stammenstrijd tussen Publieke werken en Volkshuisvesting, het ongeduld van Jan Schaefer, ‘autonomen’ die de ruiten inkeilen bij de Dienst, de bouw van een dakpannenfabriek in Kosovo, reconstructiewerkzaamheden na de aardbeving in Turkije. Directiesecretaris Egbert Ottens maakte het allemaal mee. Ruim 30 jaar na zijn succesvolle Ik moet naar een kleinere woning omzien, want mijn gezin wordt te groot schrijft hij zijn slotakkoord: de Amsterdamse Volkshuisvesting, 1970-2005. Participerende geschiedschrijving van een volkshuisvester in hart en nieren.
De Amsterdamse Volkshuisvesting, 1970-2005 |
In 1975, aan het begin van zijn loopbaan bij de Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting, schreef Egbert Ottens Ik moet naar een kleinere woning omzien, want mijn gezin wordt te groot, over 125 jaar sociale woningbouw in Amsterdam. Het vervolg op dit succesnummer komt ruim dertig jaar later als Ottens met pensioen gaat als directiesecretaris van de Dienst Wonen: de Amsterdamse Volkshuisvesting, 1970-2005. Van de Nieuwmarktrellen tot IJburg, Ottens was er zelf bij en put uit vele beleidsstukken waaraan hij vaak zelf heeft meegewerkt. Van begin jaren zeventig, waarin de volkshuisvesting diep in het slop zit, via de roerige jaren tachtig, die beginnen met de Vondelstraatrellen en ‘Geen woning, geen kroning’, tot wat Ottens noemt het nieuwe élan van de stad in de tweede helft van de jaren negentig, met de herontwikkeling van het Oostelijke Havengebied en de aanleg van IJburg. De Amsterdamse Volkshuisvesting, 1970-2005 verschijnt in vijf delen als ‘volkshuisvestingfeuilleton’. Abonnees van NUL20 krijgen het vanaf nu gratis meegestuurd. |
Nee, het viel Ottens niet mee, het vervolg op zijn eerdere boek. Dat werd een onverwachte hit. Ottens kan zich nog goed herinneren hoe hij in december 1975 vergenoegd op de boekenetage van De Bijenkorf stond. Als warme broodjes vlogen zijn boeken weg. Heerlijke aanblik.
Maar dat was geschiedenis. Deze slotopdracht van zijn carrière betrof de periode 1970-2005, waar hij tot in zijn vezels zelf bij was betrokken. Actor, betrokkene en geschiedschrijver, werkt dat? Ottens: “Dat was ook meteen het lastige. Ik kon veel makkelijker schrijven over die vroegere periode. Nu kende ik de mensen waar ik over schreef. Wie zet je weg, wie niet? Dat zijn ingewikkelde afwegingen als je zelf partij bent geweest. Maar er diende zich nog een ander probleem aan: ik verzoop in de informatie. Toen ik twee maanden bezig was had ik zoveel in mijn pc opgeslagen dat ik soms over een jaar ontwikkelingen in een buurt al zes pagina’s had. Ik kwam tot de conclusie dat ik nog tien jaar bezig zou zijn aan een werk van tweeduizend pagina’s. Daar zit niemand op te wachten. Toen ben ik helemaal opnieuw begonnen.” Uiteindelijk hebben Ottens en opdrachtgever de Dienst Wonen zijn brontekst beschikbaar gesteld aan twee eindredacteuren die nog flink aan het eindproduct sleutelden. Ottens nam afstand. “Ik ben zelf ook heel benieuwd wat het wordt.”
Als ordeningsprincipe nam Ottens de ambtsperiodes van de betrokken wethouders. ‘Zijn’ eerste wethouder was Louis Kuipers. “Een bijzonder aardige man die goed kon luisteren. Lag ook goed in de wijken. Wel beïnvloedbaar. Mijn directeur Gerrit Baas zorgde ervoor dat hij hem als laatste sprak voordat hij een beslissend overleg inging. Dan was de kans het grootst dat zijn argumenten de doorslag gaven.”
In de periode Kuipers situeert Ottens het begin van de stadsvernieuwing. De grootschalige stadsvernieuwers hebben medio jaren zeventig het pleit verloren. Aan wethouders Han Lammers van Publieke Werken nog wel de ondankbare taak om de metroaanleg tot een goed einde te brengen. Ottens: “Die kreeg in 1975 dat hele gedonder van de Nieuwmarkt over zich heen.”
Ruiten ingekinkeld
De gemeentelijke huisvesters zijn vaak een dankbaar doelwit geweest van het actiewezen. Na de provo’s kwamen de krakers en de autonomen. Ottens: “Dat zorgde voor veel spanningen. De ruiten in het Wibauthuis werden regelmatig ingekinkeld. Sommige medewerkers gingen dan helemaal over de rooie.”
Na Kuipers volgt acht jaar Schaefer. Ottens werkte voor hem in 1978 aan het eerste Volkshuisvestingsplan. “Daarvoor stond er nauwelijks wat op papier. Je bouwde en er was nooit iets te veel. Jan wilde systematisch aan de slag. Dat is toen het eerste gemeentelijke VH-plan van Nederland geworden. Als je er nu naar kijkt, is het het toppunt van amateurisme, maar toen was het heel revolutionair: zo ziet de bevolking eruit, zoveel woningen hebben we nodig en in die categorieën. Je probeerde systematisch na te denken over ontwikkelingen en daar entte je het programma op.”
Zonder Jan Schaefer had de stadsvernieuwing nooit die drive gekregen |
Schaefer was volgens Ottens de juiste man op het juiste moment. “Als hij er niet was geweest, weet ik niet of de stadsvernieuwing die drive had gekregen. Als Jan het in zijn kop had, kwam het er niet meer uit. Op een gegeven moment leverden we meer dan 10.000 woningen in een jaar op. Als Jan in de bestaande wijken meer de Rotterdamse aanpak had gevolgd, waren we achteraf veel slechter af geweest. Rotterdam kocht toen ook veel bezit van particulieren op, maar ze verbeterden vaak op een heel laag niveau. Jan zette hoog in. We hebben begin jaren tachtig bijna 40.000 – vaak verpauperde - woningen aangekocht, op hoog niveau verbeterd en aan corporaties overgedragen. Dat hou je niet meer voor mogelijk.”
Na Schaefer volgt acht jaar Louis Genet, “meer een man van het harmoniemodel”. Het is de periode waarin bewonerswensen een grotere rol gaan spelen. ‘Wonen naar Wens’ heet dan ook het belangrijkste beleidsstuk in die jaren. “Jan was wat dat betreft nog een oude socialist. De staat zorgt voor woningen met de beste prijs/prestatie-verhouding en verder niet zeuren.” De stad wordt weer populair en de behoefte aan koopwoningen groeit. Ottens: “Tijdens Genet vindt die omslag plaats; Stadig zet dat beleid door. Bovendien moet hij de enorme slag maken naar een andere rol van de overheid in de jaren negentig.”
Stammenoorlog
Intern is het regelmatig oorlog tussen Volkshuisvesting en ‘Publieke Werken’. Volgens Ottens ligt de kiem van de moeizame samenwerking al bij de oprichting van de Dienst Volkshuisvesting. “Die kwam er zeer tegen de zin van Publieke Werken. De eerste directeur Keppler wist de Dienst uit te bouwen ondanks alle tegenwerking, een visionaire man. De Volkshuisters claimden voor de bewoners/huurders op te komen en Publieke Werken voor de stad in zijn geheel. ‘Gerrit en zijn kleuterklas’ noemde men ons bij PW vaak neerbuigend, omdat Gerrit Baas veel jonge mensen uit Delft aantrok. Soms maakten we over een projectje van 25 woningen oorlog met Stadsontwikkeling (onderdeel van PW, redactie), zo erg was het. Wij wilden dan meer kleine woningen in plaats van grote. Wij zaten met die druk vanuit de bevolking dat er woningen moesten komen. Terwijl Stadsontwikkeling liever keek naar de woonbehoeften op langere termijn.”
De controverse tussen de diensten is volgens Ottens pas eind jaren negentig echt verdwenen. “Dat had veel te maken met de nieuwe rolverdeling tussen gemeente en corporaties. De gemeente kon het zich niet meer permitteren ook nog intern allerlei oorlogen te voeren.”
‘Gerrit en zijn kleuterklas’ noemde men ons bij Publieke Werken vaak neerbuigend |
Maar dertig jaar dezelfde functie; hoe leuk is dat? Ottens: “In 1976 werd ik secretaris. Maar omdat die functie steeds zo totaal veranderde, bleef het interessant. Mijn devies was altijd: op dezelfde stoel elke dag een ander kunstje. Dat is echt een uitdaging. Zo heb ik projecten gedaan in Kosovo en in Turkije. Bij de gemeente is nu de mode managers elke twee jaar te laten doorstromen. Maar wat win je erbij als je de boekhouder bij de buren hetzelfde kunstje laat doen.”
Fred van der Molen