De oprichting van de HVO is onbedoeld aan het Leger des Heils te danken. Heilssoldaat Tjitte Jonker wilde in 1898 trouwen met heilssoldate Johanna Cornelia Clauzer. Daar wilde het Leger des Heils niets van weten. Daarop verruilden beiden het Heilsleger. Een nieuw goed doel was snel gevonden: het logement met gaarkeuken Toevlucht voor Onbehuisden van jonkheer Tindal aan de Zwanenburgwal. Na moeilijkheden met het bestuur begonnen ze in 1903 met een aantal personeelsleden een eigen opvang voor vrouwen en kinderen. Tjitte Jonker wist vervolgens in 1904 een groep welgestelde Amsterdamse burgers te interesseren voor de oprichting van de neutrale vereniging Hulp voor Onbehuisden, oftewel HVO.
Jonker wilde een plek creëren waar daklozen de nacht konden doorbrengen zonder daarvoor eerst te hoeven werken. Hij huurde met financiële steun van J.H. van Eeghen en C.W. Janssen een pand aan de Haarlemmer Houttuinen voor de opvang van mannen en een pand aan de Bloemgracht voor de opvang van vrouwen en kinderen. In 1904 telde HVO al 31.665 verpleegdagen. De behoefte was kennelijk enorm.
Het gemeentebestuur en de Commissie voor de Gasthuizen van het Burgerlijk Armenbestuur stelde vervolgens voorjaar 1905 het enorme Oude Buiten Gasthuis – het Oude Pesthuys uit 1630 – beschikbaar voor een gulden per jaar. Dit oude ziekenhuis aan de Tweede Constantijn Huygensstraat stond toen al meer dan tien jaar leeg. HVO draaide wel zelf op voor de kosten van “het herstellen der privaten, het aanleggen der kunstlicht, gas, petroleum, elektriciteit en waterleiding” en de strijd tegen de ratten.
Zo geschiedde. Men richtte meerdere asielen en internaten in, vrouwen en mannen werden bovendien zorgvuldig gescheiden. In het nachtasiel werden ‘de verpleegden’ gereinigd, van een nachthemd en gratis maaltijd en bed voorzien. ’s Ochtends moest men dan weer verdwijnen.
Wie langduriger opvang nodig had, mocht hopen op een plaats in het internaat. Hier werden de daklozen geholpen bij het zoeken van onderdak en werk. Als tegenprestatie moesten de mannen bij particulieren en bedrijven kleren, meubelen en ander spullen ophalen en de goederen in de eigen werkinrichting sorteren. Daarnaast werden er mannen als werkkracht uitbesteed. In het Vrouweninternaat was er geen werkinrichting, maar de vrouwen moesten wel meewerken in de huishouding.
Daar liggen ze dan
Na een avondwandeling door het Oude Buiten Gasthuis schreef Jonker in het huisorgaan: “Daar liggen ze dan, moe van het zwerven door de straten van onze groote stad.(…) Zwarte schapen van de kudde. Wat is dan toch de oorzaak van hun diepen val? Heeft het hun misschien aan leiding in hunne jeugd ontbroken of waren ze erfelijk met verschillende gebreken belast? (…) Wij kunnen lang denken over de oorzaken hunner ellende, maar dat verbetert hun toestand nu niet. Nu moet er gehandeld worden, want zij kunnen niet altijd blijven zwerven.”
En handelen deed het echtpaar Jonker. Met de opkomst van de Reclassering en de Kinderbescherming was Jonker druk met de oprichting van nieuwe instellingen, waaronder een Observatiehuis voor tachtig criminele jongens aan de Vosmaerstraat en afzonderlijke voogdij-instellingen voor jongens en meisjes. Ook opende hij een logement in de Warmoesstraat waar goedkope overnachtingen en maaltijden werden aangeboden.
In 1921 overleed het echtpaar Jonker. In de jaren dertig vertrokken de daklozen uit het bouwvallige Oude Pesthuys naar gebouwen op verschillende plekken in de stad. Op de Weesperzijde 110 kwam het mannenasiel. Vrouwen en kinderen vonden onderdak in oude schoolgebouwen aan de Roggeveenstraat en de Van Neckstraat. Geen van deze gebouwen was eigenlijk geschikt, maar geld voor grote verbouwingen was er niet. Tijdens de Tweede Wereldoorlog nam de verwaarlozing van de onderkomens vervolgens alleen maar toe.
Na de oorlog steekt de HVO zijn energie tientallen jaren in het verbeteren van zijn voorzieningen. In dezelfde periode moet de organisatie zich aanpassen aan de veranderende maatschappij. De overheid gaat zich meer en meer met het leven van burgers bemoeien. Welzijnswerk doet zijn intrede. En dan is er de Bijstandwet die de clientèle in ieder geval enige financiële zekerheid biedt. Maar nog altijd is er een instelling nodig die - net als bij de oprichting in 1904 – zich ten doel stelt om “aan hen die van huisvesting verstoken zijn tijdelijk onderkomen en zoo mogelijk verdere hulp te verleenen tot het voorzien in eigen onderhoud”.
Bert Pots