Overslaan en naar de inhoud gaan
Top
Herstel de balans

Jan van der Moolen

Jan van der Moolen is directeur van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (www.cfv.nl)

Als ik het voor het zeggen had... zou ik niet elk probleem in de corporatiesector willen oplossen met nieuwe (pseudo-) regelgeving: aanpassing BBSH, bestuursakkoorden, prestatieafspraken. De daarin besloten ambitie is omgekeerd evenredig aan de slagvaardigheid. Het is een zinloze vlucht naar voren. Het taalgebruik wordt steeds fraaier en omfloerster, maar feit is dat we nog niet eens goed in staat zijn de bestaande opgave van woningcorporaties goed te duiden: wat verwacht de samenleving van corporaties na de verzelfstandiging? Het gevolg is veel imagoschade voor en positiespel van alle betrokkenen. En dat alles leidt niet tot een beter aanbod voor de doelgroepen van de corporaties.
Er zitten drie fundamentele ‘weeffouten’ in ons huidige systeem: de woonconsument heeft geen marktmacht, de verhouding gemeente/corporatie is uit balans en de kwaliteit van het interne toezicht is niet gewaarborgd.
Woningcorporaties zijn onderdeel van het maatschappelijk middenveld en vormen een belangrijke sleutel voor de woonkwaliteit in onze samenleving. Het rijk heeft daartoe ‘prestatievelden’ vastgelegd in het Besluit Beheer Sociale Huursector. Maar het centrale karakter daarvan verhindert aanpassing aan regionale of lokale wensen of noden. Bovendien lijken gemeenten en corporaties ook niet in staat zichzelf op maat gesneden normen op te leggen. Dat betekent in de praktijk dat de sociale taak, het maatschappelijk rendement, de publieke verankering, het maatschappelijk ondernemerschap (of welke fraaie term ook) niet beoordeeld of gemeten kan worden.
Tegelijkertijd wordt er gepleit voor meer ondernemerschap, meer marktwerking, minder regeldruk, toetsing en beoordeling in eigen kring en zelfs een aparte juridische vormgeving. Alsof dit alles zou leiden tot meer bouw, meer herstructurering, voordeel voor de woonconsument of minder lastendruk.
De oplossing van de problemen op de woningmarkt zit niet in de ordening van corporaties tussen markt en overheid, maar is vooral een sturingsvraagstuk. Het rijk heeft zichzelf op afstand geplaatst. Sinds 1989 claimt het rijk te sturen via investeringen, maar contingentering, financiering en subsidiëring zijn gaandeweg grotendeels afgeschaft. Corporaties worden nu dus aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid. Ze moeten daarom zelf afwegen of investeringen in hun woningbezit en dienstverlening wenselijk en mogelijk zijn. Die afweging raakt direct de huurders. Maar heeft die huurder ook de macht van een normale consument? Kan hij met ‘zijn voeten’ kiezen voor iets anders als hij niet tevreden is? Neen, van echte marktwerking is geen sprake. De huurder heeft huurbescherming en een zekere mate van prijsbescherming. Maar als er voor marktwerking wordt gepleit, zou allereerst naar de positie van de consument moeten worden gekeken: een vertaling naar huurprijsbeleid of kwaliteitsbeleid. De woonconsument is uiteindelijk niet geïnteresseerd in de structuur van de corporatie, wel in de kwaliteit van de dienstverlening en de woonproducten.
De kwaliteit van het corporatiebezit raakt de kwaliteit van de stad. Het is van belang dat de corporatie als eigenaar de waarde van haar woningbezit goed op peil houdt, maar ook dat corporaties bij grotere ingrepen hun medeverantwoordelijkheid voor het hele proces nemen. Zeker bij omvangrijk bezit in wijken heeft de corporatie bij de huidige marginalisering van het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid vanzelfsprekend (?) de functie van ‘gebiedsregisseur’ te vervullen.
Beide aspecten komen nu niet goed uit de verf. Bovendien lopen belangen niet altijd parallel. Met de prestatieafspraken wordt een ‘netwerksamenleving’ gebouwd, maar zonder adequate meting en toetsing van wat maatschappelijk wordt gewenst en zonder sanctionering. Als de resultaten tegenvallen, krijgen de corporaties de zwarte piet toegeschoven en – wat erger is – neemt het vertrouwen van mensen in achterstandswijken in zowel overheid als woningcorporaties verder af.
Maatschappelijk presteren, de relatie met de gemeente en versterken van de consumentenrol zijn thema’s waar de corporatiesector prioriteit aan moet geven. Intern toezicht blijkt niet het sterkste punt van corporaties. Toch is dit nodig. De maatschappelijke prestaties van corporaties zullen niet vanzelf toenemen door meer ondernemerschap, meer marktwerking en het creëren van een juridische modaliteit in het Burgerlijk Wetboek. Dat zijn vluchten naar voren. Corporaties hebben geen gebrek aan manoeuvreerruimte; ze verantwoorden eerder gebrekkig hoe ze de huidige ruimte gebruiken.